De historiek van het ontstaan van een invaliditeitsuitkering voor de Militaire Invaliden en hun rechtverkrijgenden.

Tot 1909 was de legerdienst gebaseerd op lottrekking, een systeem dat vanaf de onafhankelijkheid in 1830 overgenomen werd van de Franse en Nederlandse bezettingen. Voor de “Grootte Oorlog”  werden enkel de beroepsmilitairen als wettelijk oorlogsslachtoffers aanzien en slechts hun weduwen en wezen zouden hetzelfde recht verwerven. Alle andere burgers die schade leden, bleven (aanvankelijk) met lege handen achter.

Hiervoor had men de wetten van 24 mei 1838 en 27 mei 1840, die tot aan de Eerste Wereldoorlog in voege bleven. De wet uit 1838 regelde de vergoedingen, voor de soldaten die tijdens hun dienst legeronbekwaam werden, alsook een uitkering voor weduwen en wezen. Men diende echter al ernstig gewond te zijn, om een vergoeding te krijgen, zoals een amputatie of zware invaliditeit aan de ledematen, het verlies van het zicht of andere verwondingen, genoeg om ontslagen te worden uit de dienst. Voor minder zware gevallen regelde de wet van 1840 een overgangspensioen tot hun 55 jaar, afhankelijk van hun rang.

Op 14 december 1909 werd de nieuwe “militiewet” goedgekeurd en door Koning Leopold II.  Vanaf de ondertekening van deze wet, werd elk gezin verplicht één zoon af te staan aan het leger, om gedurende een bepaalde periode (Op dat moment varieerde de duur van de legerdienst van 15 tot 24 maanden) zijn militaire plichten aan de Natie te verzekeren. De wet op de dienstplicht zal in der haast worden uitgevoerd in 1913 en onder precaire internationale situatie nog worden uitgebreid.

Tijdens en na de WO I had men natuurlijk een groot probleem op het vlak van de militaire pensioenen voor oorlogsinvaliden, aangezien enkel een regeling bestond voor beroepsmilitairen, terwijl door de massamobilisatie van het Belgische leger (van bij de aanvang 255.0000 manschappen), deze vooral bestond uit dienstplichtigen en oorlogsvrijwilligers.

De militaire oorlogsinvaliden konden op heel wat steun rekenen binnen de oud-strijderswereld, maar ook daarbuiten, zoals de organisatie “het Asiel voor Invalide Belgische Soldaten”, die zich tijdens de oorlogsjaren het lot van deze slachtoffers aantrok en een opvanghuis openhield te Kent in Engeland.

Minister van Oorlog dhr. Masson werkte een wetsvoorstel uit, dat zal leiden tot de wet van 23 november 1919, dewelke gebruik maakte van een soortgelijk tarieflijst dat voorzien werd in de Franse wetgeving van 31 maart 1919. Een voorstel tot uitkering werd voorzien betreffende de zware en ongeneeslijke kwetsuren: zoals blindheid, amputatie of verlamming  en kwetsuren opgelopen tijdens en door de dienst of erdoor veroorzaakt, waardoor de oud-strijder zijn beroep niet meer kon uitoefenen. Er werd echter een onderscheid gemaakt tussen de verwondingen die opgelopen waren door (in de frontlinies), dan wel tijdens de dienst (achter de frontlinies). Alle kwetsuren opgelopen tot zes maanden na de Wapenstilstand, werden ook aanzien als oorlogsverwondingen.

De uitbetaling werd bepaald volgens de graad van de invaliditeit. Men diende een invaliditeit te hebben van 10 percent om een tegemoetkoming te verkrijgen. Een invaliditeit van 100 percent had een uitkering van  2.400 frank, maar een oud-strijder uit de frontstreek van 1914-1918 trok 50 percent meer; dus jaarlijks een invaliditeitsuitkering van maximaal 3.600 frank of een jaarsalaris van een arbeider. Voorts werden de uitkeringen gekoppeld aan de percentages gelegen tussen 10% en 100%. Indien men meerdere keren recht had op die 100 %, werd er een verhoging van 150 tot 1.500 frank toegekend.

Daarnaast werden ook extra tussenkomsten voorzien, zoals:

– hulp van derden bij noodzakelijke, dagdagelijkse bezigheden (voeding, enz.), hiervoor werd 1.500 frank extra voorzien, naar gelang het invaliditeitspercentage.

– De invaliden met kinderen kregen 30 frank per 10 percent invaliditeit, per minderjarig kind.

Commissies werden opgericht om de aanvragen te verwerken. Hun beslissing was bepalend en dit omdat het hele uitkeringssysteem afhankelijk was van het percentage invaliditeit dat werd toegekend aan de invalide. De samenstelling van deze organen dienden bijgevolg te bestaan uit minstens een derde met zwaar invaliden (met meer dan 50 percent invaliditeit) en men kreeg de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen de beslissing. Permanente invaliden kregen onmiddellijk hun pensioen; als het letsel tijdelijk was, werd het pensioen voor één jaar toegestaan en elk jaar nagezien. Na drie positieve controles, zou het pensioen permanent worden.

Het invaliditeitspensioen was ook complementair met een burgerlijk pensioen, maar ook met de rente van de  frontstrepen (cf.supra). Bij invaliden werd de tijd aan het front verdubbeld, en op basis daarvan hun frontstrepen herberekend.

De Kamercommissie, die het wetsvoorstel had bestudeerd, voegde er nog aan toe dat de invaliden recht hadden op gratis geneesmiddelen en andere hulpmiddelen, maar in een later debat werd dit amendement geschrapt. Het bezorgen van gratis protheses e.d. werd toevertrouwd aan een onafhankelijk dienst, namelijk het N.W.O.I.-O.N.I.G.

Naast revalidatie- en opleidingscentra waren er ook verschillende liefdadigheids- en hulporganisaties, die gesubsidieerd werden door de overheid. Na de oorlog besloot minister van Economische Zaken Jaspar om deze te fusioneren en onder te brengen in een ministerieel departement. Zo zou het N.W.O.I.-O.N.I.G. (Nationaal Werk voor Oorlogsinvaliden – Oeuvre Nationale des Invalides de Guerre) ontstaan. Dit zou volgens het wetsvoorstel een openbare instelling worden, die als belangrijkste doelstelling had de arbeidsbekwaamheid van de oorlogsinvaliden te bevorderen. Men schat de totale kost op 100 miljoen frank per jaar, met een daling (door sterftes).

Deze wet was al een hele vooruitgang in vergelijking met de oorspronkelijke wetten op de militaire pensioenen. Met dit forfaitair systeem kon men bovendien nog steeds gaan werken; het pensioen was immers cumulatief met de lonen en andere pensioenen. Ze gaf aan de invaliden het statuut waar ze recht op hadden en de uitkering werd niet gezien als een aalmoes, maar als een dankbetuiging en een tegemoetkoming van de staat.

Het standaard invaliditeitspensioen werd geregeld aangepast ten voordele van enkele categorieën. De oud-strijders trokken zich in het bijzonder het lot aan van diegenen die tussen de mazen van het net glipten. Op de eerste plaats dienden tuberculose als invaliden erkend te worden. Ze hadden het financieel hard te verduren gekregen, gezien ze simpelweg, met verlof zonder soldij naar huis werden gestuurd. Men eiste een deftig pensioen voor deze slachtoffers, waarvan men hun aantal schatte op zo’n achtduizend. Bij een volgende bespreking ging de ministerraad akkoord voor een aanpassing van het statuut van de invaliden. Alle tuberculosen met een invaliditeitspercentage van boven de 50 % zouden voortaan nu 100 % toegekend worden, totdat deze 100 % werd vastgesteld. Voor de zware invaliden werd bovendien de uitkering opgetrokken, indien men een inkomen had beneden de 9.000 frank. Dit werd eveneens vastgelegd in het K.B. van 10-02-1921.

Naar schatting was er een bedrag van 1 miljard frank nodig. Om dit bedrag bijeen te brengen, werden extra belastingen uitgeschreven, door middel van tien percent extra opcentiemen voor de grondbelasting en onroerende zaken en vijf percent op de bedrijfsinkomsten. Daarnaast werden ook extra belasting op de successierechten geheven en alle boetes van de collaborateurs, heffingen op schenkingen en de opbrengst van in beslag genomen bedrijven werden overgeheveld naar een fonds. Het Strijdersfonds, dat met het wetsvoorstel van dhr. Jason werd opgericht, verzorgde hiermee de uitbetaling van de dotaties..

Alle belangrijke oud-strijdersorganisaties verkregen hiervoor een zetel (of twee) in het strijdersfonds, volgens het aantal leden dat ze vertegenwoordigden. Afhankelijk van de financiële mogelijkheden van de Staat werd het geld in schijven overgemaakt op de rekening van het Fonds,

De herstelbetalingen van Duitsland kwamen niet of onvoldoende met het geld over de brug. Het al of niet inlossen van deze schulden hadden gevolgen voor het oud-strijdersdossier.

Tot in 1923 zouden de oud-strijders nog steeds moeten wachtten op een compensatie vanuit Duitsland.

Het kostenplaatje speelde een belangrijke rol, vooral omdat dhr. Delacroix, die vroeger minister van Financiën geweest was, steeds bleef hameren op de slechte financiële toestand van de staatskas.

Na vele tegenstrijdigheden in de samenstelling van de verschillende verenigingen en bonden (zie onderstaande lijst) in deze associatie zal uiteindelijk het Strijdersfonds op 1 juli 1923 worden ontbonden.

Op het vlak van de militaire pensioenen voor invaliden zou er een verbetering komen op 23 januari 1925 met de oprichting van de Nationale Kas voor Oorlogspensioenen, dat in beheer werd genomen door de A.S.L.K. (Algemene Spaar en Lijfrente Kas, opgericht in 1865 als een openbare instelling). Alle burgerlijke en militaire invaliden zouden via deze instelling systematisch worden uitbetaald.

De kaderwetten van de militaire schadeloosstelling door de staat aan de invaliden van oorlogstijd (I.O.T.) worden, in de daar op volgende jaren, tussen de twee wereldoorlogen in, op verschillende wijzen aangepast en bijgeschaafd voor de invaliden van vredestijd (I.V.T.).

Na W.O.II worden de wetten aangepast en samengesteld in de “Samengeordende Wetten voor VergoedingsPensioenen” (S.W.V.P.) volgens het Besluit van de Regent van 5 oktober 1948. Naast de militaire invaliden, weduwen, wezen en oorlogsslachtoffers, werden ook andere groepen in opgenomen [zoals leden van het expeditiekorps voor Korea volgens K.B. nr.1 van 26 juni1951, gebeurtenissen in de republiek Kongo (Leopoldstad), Rwanda en Burundi volgens WET van 6 augustus 1962, toetreden van het Rijkswachtpersoneel volgens de WET van 8 juli 1970 en van 16 juni 1998].

Deze S.W.V.P. onderging in het verloop van jaren vele veranderingen en aanpassingen, waaronder hier enkele belangrijke items:

  • Op weg naar werk en thuis
  • Uitkering oorlogsinvaliditeit voor militairen in vredestijd
  • Huwelijk na trauma invaliditeit voor weduwen
  • Discordantie wegwerken onder de wezen (uit het huwelijk voor het trauma, binnen de 10 jaar na het trauma en >10 jaar na het trauma, in een samengesteld gezin waarbij de kinderen in ouderschap werden opgenomen).

In 1979 (Wetsontwerp 29 juni 1979) werd de N.K.O.P. overgedragen naar het ministerie van Financiën namelijk aan C.D.V.U.  of Centrale Dienst voor Vaste Uitgaven (opgericht in 1952 volgens Koninklijk besluit van 13 maart 1952), en die vanaf 2015 (Ministerieel besluit van 4 december 2014) onder de bevoegdheid komt van “personeel en organisatie” van de F.O.D. en recentelijk beheerd wordt door de Federale Pensioendienst (F.P.D.).

Hierbij rond ik mijn bijdrage af met een dankbetuiging aan de oorlogstrijders, die geleden en gestorven zijn voor hun gezin, familie en medemensen, en voor het belang van de natie. Waarvoor ze respect  en eerbied verdienen voor hun offer en inzet.

Lijst van de associaties (verenigingen) en federaties 1914-1918

– A.C.S.: Anciens Combattants Socialistes

– A.N.C.: Association Nationale des Combattants

– A.N.C.F.: Association Nationale des Combattants de Front

– A.O.C.: Amicale des Officiers de la Campagne 14-18

– A.R.A.C.: Association Républicaine des Anciens Combattants

– C.C.C.: Confédération des Combattants Catholiques

– C.G.C.: Confédération Générale/Nationale des Combattants

– F.I.D.A.C.: Fédération Interalliée des Anciens Combattants

– F.N.C.: Fédération Nationale des Combattants

– F.N.I.: Fédération Nationale des Invalides et Mutilés de la Guerre

– I.A.C.: Internationale des Anciens Combattants

– N.S.B.: Nationale Strijdersbond

– N.W.O.I.-O.N.I.G.: Nationaal Werk voor Oorlogsinvaliden – Oeuvre Nationale des

Invalides de Guerre

– S.O.S.: Socialistische Oud-Strijdersbond

– U.F.A.C.: Union des Fraternelles de l’Armée de la Campagne

– V.O.S.:Vlaamse Oud-Strijdersbond